De Verzachting

Adam stierf als in een parabel. Kanker natuurlijk. Zoals zijn vader en zijn vaders vader.
Adam had verhalen die me deden kokhalzen. Naar verluidt kon je zijn opa op het eind zomaar
in de keel staren - daar denkt een mens niet aan bij het woord 'kanker'. Adam wel. Dat kind
dat naast het sterfbed staat. Acht jaar oud. Die stank vanonder de dagverse zwachtels. Dat
gereutel alsof de maag rechtstreeks tot de omstaanders orakelde. De ziekte die een spel
speelde, los van genade en een man die daar als jongen al de regels van kreeg opgedrongen.

Ik verloor hem als eerste, ook al heb ik hem te laat leren kennen om aanspraak op zijn ziel te
maken. Zomaar op een dag was ik hem kwijt, zag ik onverschilligheid waar voorheen
wanhoop gezeten had. Daarna duurde het niet lang meer voor ook zijn lichaam me ontvallen
zou. Maar eerst, voor de verstening, zou de angst hem bij de nek grijpen.

Het gebeurde uitgerekend in de periode dat zijn pa het leek te halen.
Adams verslagenheid hoorde niet. De bestraling was merkbaar in de bloedresultaten en de
zieke zelf vroeg alweer grappend om een sigaret. De zoon was toen dertig, gelukkig gehuwd
sinds zijn vijfentwintigste, en gedurende de voorbije drie jaar in een ongelukkige affaire
verwikkeld. Met mij.

We onderhielden het soort relatie dat teerde op onmogelijkheid, het morele duister bij wiens
gratie de schijnheiligheid stralen kon. Ik weet nog hoe heerlijk verwerpelijk het voelde bij
aanvang, bijna modieus. Er werd zo min mogelijk over liefde gepraat. Stilte gold immers nog
niet als zonde, maar als iets dat ons in stand hield. Uiteindelijk heeft geen van ons beiden tijdig
laten blijken wat we voelden voor elkaar. Zo uitgesproken sámen waren we niet.
Nu betreur ik dat natuurlijk, meer nog dan het feit dat ik hem zo heb laten afglijden. Soms
vrees ik - nee, ik weet zeker dat ons ellendige geheim hem genekt heeft...altijd maar die krop
in zijn keel om door te slikken.

Adam werd bang. Belachelijk, bijbels, bijgelovig bang. Uren bracht hij onder de douche door.
De huid aftastend naar oneffenheden. Vingers speurden ruw naar verhardingen. Zijn rug, nek
en oksels stonden afgetekend in de spiegel, kapotgewassen, onrein en verdacht. Hij schold op
rokers zoals ik, at uitsluitend nog natuurvoeding, sportte zich een hernia. Adam gedroeg zich
alsof het gezwel dat reeds bij geboorte in zijn genen klaarzat nog voorkomen kon worden. Hij
werd één en al lichaam en bewustzijn. Dat was het begin, een tijd waarin iedereen die hem
kende, naar vroeger verlangde.
Adams vader herviel als in een vervloeking en Adam negeerde de stervende met de toewijding
van een verre kennis. Op de begrafenis zag geen van ons tranen. Alsof we naast de vader ook
de zoon begroeven. Zijn vrouw verweet hem zijn houding en hij meed haar. Hij verbrak de
banden met iedereen die ook maar sprak van medicatie en therapie. Van de ene dag op de
andere wantrouwde hij zelfs zijn eigen lijf, was het gedaan met de benepen gezondheidsfocus,
de preventierituelen, de hoop.

We neukten zonder voorspel - wat meer was dan zij toeliet. Daarna een eenzame sigaret op
het balkon om hem toch maar niet terug naar dat kille huis te jagen.
Ik was degene die niets verwachtte, degene die dacht dat dat liefde was. Wij waren lichamen,
organismen. De troost die we boden lag in de warmte die we afgaven. Een kans op meer
hadden we al lang verkeken.
Adam leefde een jaar of twee op die manier. Zonder de schijn dat hij de rest van zijn leven
aldus zou kunnen slijten. Met de beste vrienden en geliefden kwam er uitgesproken ruzie van
maar de meesten lieten hem stieken in de steek. Iedereen vroeg zich eerst af hoe het nu verder
moest, en vervolgens deden ze zelfs dat niet meer.

Het lot wou dat ik het zou ontdekken. Per toeval op een mindere lentedag. We vochten naakt.
Dat deden we vaak. Hadden we niet eens woorden voor nodig. Alleen maar om op die
momenten voluit te kunnen gaan, hield ik mijn nagels kort. Af en toe moest die ontlading eruit
van alles wat rauw was en zeer deed, ontgonnen we elkaars pijn.
Zo vochten we. En zo won ik. Ik greep naar de pezen in zijn hals en ik voelde het. Hij zag het
aan mijn blik. Hij gaf zich over.

De ziekte verging hem anders dan zijn vader. Geen periode van beterschap en hoop. Het
'vloog', zoals men zegt. Ik bezocht hem amper. Zo uitgesproken samen waren we niet.
Bovendien had hij haar om één of andere reden zwanger gemaakt, wat mijn bezoekjes bijna
Shakespeariaans maakte. Ik herinner me ze één voor één, die bij hen thuis én die in het
ziekenhuis. Haar bolle blakende buik, zijn ingevallen gezicht, en al dat praten. Wanneer hij
langs haar om wat vriendelijkheden en gemeenplaatsen mijn richting uitstuurde, dan ontwaarde
ik geen boosheid, geen verleden. Zo ver heen was hij, dat er van ons geheim niet eens sprake
meer was, zo hardvochtig het onomkeerbare ingesleurd.
Ik liet de aftakeling aan haar over. Met tegenzin, want ik hield genoeg van dat lichaam om het
de ontbinding in te wiegen, genoeg om erbij te willen zijn wanneer...
Toen ook ik uiteindelijk niet meer op bezoek kwam, dan was dat alleen om het medelijden
voor te zijn.

Adam stierf als in het echte leven. Zonder boodschap na te laten. Zonder betekenis.

Vijf dagen geleden ging de telefoon. En ik wist dat hij dood was. Ze snikte terwijl ik haar naam
zei. Het schoot me door het hoofd dat Adam op zijn sterfbed tot een laatste biecht kon hebben
overgegaan - want díe lelijkheid speelde ook mee. De geruststelling kwam pas toen ze sprak,
in trieste kapotte zinnen. Ik aanhoorde haar. Troostte zonder nadenken. Ontwrichtte haar
ontreddering met mijn verdwazing. Ja op al haar vragen. En pas nadat ik had ingehaakt, drong
het tot me door waarmee ik had ingestemd.
Dezelfde avond nog, bracht ze Aron. Een uitgeprinte gebruiksaanwijzing, onderverdeeld in
puntjes, genummerd en vetgedrukt. Een voorraad luiers. Een huilbui als uiting van
dankbaarheid. Ze hield maar niet op met beven, zei ze. Ik noemde haar kind. Raadde haar
valium aan. Een goede dokter.
Tijdens het afscheid leek ze te twijfelen. Zijn loze gewicht nog één keer op haar arm genomen.
Haar tranen uitgesmeerd over zijn wangen. De paniek van de moeder op de zoon
overgedragen. Alsof alles met de dood van haar echtgenoot plotsklaps een drama was
geworden. Eerlijk gezegd hoopte ik dat ze hem terug mee zou nemen. Maar ik zweeg. En de
moeder vermande. Als er iets was, dan moest ik bellen. Beloofd? Tot aan de crematie maar.
Tot alles geregeld is. Beloofd. En nog eens bedankt. Nog eens bedankt.

Dag één was een ramp. Voorraden inkopen met een kleine roze aap die nog geen halfjaar
geleden een kleine roze worm geweest was. Vreemde dames die hem bezichtigden alsof het
een gloeiende schatkist betrof, klaar om mee te graaien. Aron brabbelde van in het
winkelkarretje naar alles wat bewoog. Ik was een heldin, een rolmodel, mikpunt van afgunst en
bewondering. En degenen die deden alsof ik niet bestond, die zagen me plots wel staan toen
het gejank losbarstte, gevolgd door het woordenloos gejammer. Zorgen voor pups bleek op
slag weer een hondenjob. In mijn paniek excuseerde ik me tot drie keer toe. Eén enkele man
verklapte ik zelfs dat het de mijne niet was. Een schande was ik.

Op weg naar huis, beladen met fruitpap, koeken, melk en het levensnoodzakelijke kasticket,
passeerden we de podia. Adam was net op tijd gestorven. Hij haatte de feesten. Overdag het
aanstellerige straattheater. 's Nachts de vrolijkdoenderij, de vechtpartijen, de lamlendige
dronkemansdans van lege gesprekken, lege glazen en traktaties, de decibels, de zelfbewuste
zelfgenoegzame zelfversterkende assertiviteit. Elk jaar opnieuw deed ik tegendraads,
verklaarde ik mijn liefde aan alle feesten op aarde, inclusief het nachtlawaai, al was het om
gedurende die laatste jaren zijn ergernis te voeden, hem nog een keer te voelen leven.
Beneden in de kinderwagen draaide Arons achterhoofd alle kanten op teneinde alle
welgeëtaleerde drukte goed te registreren. T-shirst van biermerken, gedrapeerd rond
bierbuiken hesen de laatste spots omhoog. Geluidslui ploften gewichtig p-klanken in
microfoons zonder standaards. Een jongleur deed niets bijzonders. Ik ontwaarde Adam in
kerels die veel mooier of veel lelijker waren. En allen waren meer in leven.

Die avond belde Anja om het vuurwerk te bezichtigen. Adam was dood.
"Oei," klonk Anja, alsof ze net een fles azijn had laten vallen. Daarop verzon ze wat beloftes.
Dat alles wel goed kwam. En hoe ze wel eens langs zou komen.
Vervolgens maakte ik het haar gemakkelijk, gaf ik onze dialoog een nekschot, legde de hoorn
op de haak en voelde ik me zoals ik Adams vrouw had doen voelen: alsof ik alleen besefte hoe
erg alles was. En ook ik huilde nu, nam Aron op de arm en hield hem dicht tegen me, dicht
tegen me, tot ik hem met die onzin besmette, tot ook hij huilde, tot hij schreeuwde en bleef
schreeuwen.
Alleen met eten kreeg ik hem kalm.
Geen afwas na die maaltijd. Bekaf was ik. Gewoon wat televisie terwijl hij in mijn armen lag.
Na een poos ging het geluid uit. Zijn adem verzwaard als van een volwassene. Achter zijn
oogleden schoten er dromen voorbij.
Er zat weinig van Adam in die trekken. Maar ik hield zelfs van waar hij amper was en kuste
hem - zacht - om voor de hand liggende redenen.

Alweer een week geleden was dat, onze eerste nacht samen. Morgenochtend moet hij terug.
Maar de nacht die komt zal niet aan slaap verloren gaan. Ik wil mijn afscheid, het kleine
gewicht dat hij naliet, het bloed dat hij me schonk, de warmte waar ik recht op heb. Acht uur 's
avonds is het. Nog altijd zon op, dag aan, en heel wat verkeer van en naar het avondeten. Het
slotfeest heeft een aanvang genomen. Ik hoor een hol gestamp in de verte. Ze doen maar. Wat
ons betreft: de gordijnen dicht, de klaarte buiten en binnen samen het bed in.

Aron is naakt en ik ben naakt en ik zie hem dingen ontdekken die ik zelf vergeten was. Terwijl
hij mompelt in het donker, smekt, schokkerig met de beentjes trekt, raak ik hem aan, leg hem
op mijn naakte boezem, buik en schoot en ervaar ik een verbondenheid die seks degradeert
tot een oefening in wagonkoppeling. Ik bemerk geen grens tussen kwetsbare zwakte en
almachtige tederheid. Hier hangt een licht dat zich laat aanraken, een gloed dat het lichaam
belegert als een herinnering.

Toen Adam weggenomen werd, en we noodgedwongen de lijfelijkheden moesten staken, was
mijn verlangen net zo fysiek als griep geweest, de koorts daarbij vervangen door de
onweerstaanbare drang tot strelen, de constante neiging de ruimtelijkheid van een lichaam te
ervaren, met de kom van een hand zijn rondingen te volgen en op het eind van die rit vol
cirkels, ovalen en ellipsen simpelweg opnieuw te beginnen. Hem dicht tegen me, en mezelf
dicht tegen hem te weten.

Toen Adam nog gezond was kon hij stil zitten en zonder te staren in stilte de omgeving
opnemen. Zoals bossen ruisen.

Toen Adam aldoor wegdraaide in het ziekenhuisbed, toen hij amper nog zichzelf was, zat ik stil
vanop een afstand. Hem in stilte in me op te nemen. En meer niet. En meer hoefde niet. Een
relatie gedoemd tot verval. Tot voorzichtig oogcontact in een
ziekenhuiskamer. En hoewel de stank van zijn ziekte me bereikte, was ik zo jaloers dat zij zo
dicht mocht komen, zo ziek van wat geweest kon zijn, zo triest van wat niet was.

Adam als man. Even ver weg als Adam als kind. En ik zeg het hem. En zij bestaat niet - niet
zoals wij bestaan. En hij begrijpt me. Hij zegt dat hij me begrijpt. Zoals ik hem. Ik hem.

De voorbije nacht was bedoeld om doorwaakt te worden. Maar ik schrik wakker in een
nachtmerrie. Hij ligt naast me: de ogen half geloken, vel dat van snoepgoed lijkt gemaakt,
blauwig in het ochtendgrijs. Een dood kind. Ons dood kind. Dat ik met de rug gesmoord heb.

Daarop word ik werkelijker wakker. Hij ligt naast me. Het is koud. Hij wrijft me warm. En we
vechten nog een laatste keer hard door. En deze keer wint hij het. Ik huil. Ik die verlies. Ik jaag
zijn trui vanop de stoelzitting over zijn ongeschonden rug, zijn broek aan, zijn achterhoofd de
deur uit. Vergeet haar. Vergeet hem. Vergeet zijn zoon die in de wakende wereld vredig naast
me ademt. Ik ben het. Ik was het. De reden waarom hij altijd weer vertrekken moest.