|
De Emmaüsganger Nooit eerder haalde ze me op deze manier uit mijn slaap. Nooit eerder per ongeluk. Daar let ze op. Ze weet dat rust zo belangrijk is voor me. Ze weet het en ze houdt er rekening mee. Dus áls het gebeurt dat ik wakker word op onwelkome momenten, dan heb ik dat aan mijzelf te wijten. Dan is het alsof de angst me in mijn slaap komt lastig vallen. Alsof de angst een derde is. Ze riep. Ik hoorde het. Lotte gilde per ongeluk. Genietend. Een vijfvingerige spin kruipt van haar kruis over haar buik naar haar tepels en rust plat op haar hijgende borst. Haar andere hand lost zijn greep op het hoeslaken. Haar gekromde benen strekken zich weer. Ik kan wel huilen. Dit is niet hoe het hoort. Zij begint zwaar te ademen, ze smekt, ze draait zich om en valt moeiteloos in slaap. Terwijl ik hier…in een benepen dwangbuis van vragen, opsommingen, melodieën, op- en aftelrijmpjes…in alle stilte lig te zweten. Haar schuld! Hoe moet ik nu in godsnaam nog in slaap raken? Ik denk niet meteen aan haar. Marja hoort bij het gelul van overdag. Ik probeer niet te aan haar te denken maar daar is ze. Een scherpe glanzende foto. Zoals ze in een zetel zit. In de rookzaal. Naar achter leunend. De volgende sigaret met de vorige aanstekend. Ik geil op de blote hiel die uit haar pantoffels piept. Op haar kamerjas die openkartelt tot aan haar middenrif. Op haar blik. De hoer sneed met haar ogen. "Je bent prachtig" lip ik glimlachend tegen het beeld in mijn hoofd, wat me opeens zo triest maakt, zo ongelooflijk triest, wat mijn mond doet vertrekken, mijn wenkbrauwen verfrommelt, wat me doet huilen met de ogen stijf toegeknepen. Dan die zware adem van mijn vrouw. Dat ontspannen lichaam naast me. Haar rust die mijn eenzaamheid beledigt. Zo oneerlijk. De onverstoorbare naast de gestoorde. Dan ik die met opzet wat gewelddadiger met de schouders schok. Geen verandering. Wat luider snik. Nog altijd niets. Dan ik die het gezicht naar haar wend, ik die snotter, recht in haar vredige gelaat. Zonder resultaat. Ik moet uiteindelijk rechtop zitten en luidop gaan janken voor ze wakker wordt en mij de vragende kreun gunt die ik verdien. "Ga liggen." Ik ga liggen. "Doe je ogen dicht." Lotte leunt op haar elleboog. Een fort voor mij alleen. Een hand door mijn haar. "Wat is er?" "Niets." "Niets? Zeker?" "Voel me gewoon rot. Kon niet slapen." "Dat komt wel. Doe je ogen dicht. Probeer nu maar te slapen." Ze krult zich in een schelp, een schulp, een schil. Om in te liggen, te rusten, te rotten tot morgen. Ik heb het huis voor mezelf. Geen radio, geen daglicht, geen ontbijt. Mijn vrouw heeft de verwarming in de badkamer aan gelaten. Ik zet het raam open en was me met koud water. Haar nabeeld. Echo van vannacht. Weer een dag aan Marja opgedragen. Weer een dag naar de kloten. Ik klappertand. Prevel replieken op dingen die ze ooit zei. Terwijl ik plas, zweept een rilling mijn rug in een kramp. Ik wandel naar de slaapkamer. Op haar kant van het bed, op haar kussen ween ik op haar kleren. Wanneer Lotte straks thuiskomt, ben ik weg. Ik moet. Voor haar. En voor haar. Voor mij moet ik. Dus ween ik een beetje. Omdat ook dat moet. Ik doe mijn kleren aan en haal er de sleutels uit. Die kan ik alleen maar verliezen waar ik heen ga. Dit mag. Het is goed om je dromen niet langer op te kroppen. Dromen zijn om in te leven. De deur valt in het slot. Het is koud buiten. Het is warmer dan verwacht buiten. Het dreigt te regenen. Het blijft droog. Elf kilometer tot aan de instelling. Het zal me goed doen. De bemoedering van het Emmaüsziekenhuis is van ver voelbaar. Een lelijk en nietszeggend geheel van drie identieke torenblokken. Een geometrische explosie die in de lucht is blijven hangen. Een magneet. Druk. Ik heb de indruk dat al dat volk met me meewandelt in de richting van die warme haard, die armen. Ik ken de weg. Hem volgen is als ademen. Als neuriën. Als iets nu eenmaal nodig. De lang verleerde routine van het wandelen wordt al minder stroef. De arm- en beenbewegingen spaarzaam. Zuinig. Ik ben een werktuig. Een constante. Met de ondergrond en het verkeer als variabelen. Haar beeld. Haar naam een mantra. MarjaMarjaMarjaMarja Overwegen om een kei weg te schoppen. Vrij zijn om te weigeren. Vastbesloten zijn. Me bedenken. De kei toch maar laten waar hij ligt. Waar hij hoort te liggen. Het park zegt woensdagnamiddag. Een vol speelplein, vol klimtuigen en drukte. Ik kies de somberste bank uit. Ga zitten op het dode hout naast een stervende bejaarde dame. Ik herken hunkering in de vrouw, rouw, een teveel aan herinneringen. En ik ben jaloers. Zomaar. Van de kinderen met hun keuzes nog voor zich. Maar ook van de vrouw naast me. Die al lang niet meer te kiezen heeft. Het is niet dat het kind komt. Meer dat het verdwaalt in mijn richting. Een jongetje trekt met een mossige tak strepen in de aarde. Kiest mij uit. Biedt me zijn stok aan. Prikt me met het ding. Ik doe niets. Ik wil geen problemen. In tegenstelling tot de kleine, blijkbaar. Tegen mijn arm. In mijn ribbenkas. Snotaap. Ik pak zijn speeltje af en geef het hem terug. Als dank word ik in de ballen geprikt. De jongen kraait. Een overwinning: ik lach. In een glimp zie ik de dame naast me in mijn richting staren. Ook zij dus op mij: jaloers. Ik wil nooit oud worden. (Ik ben al oud.) Ik wil een kind. (Ik wil geen kind.) Ik wil een kind zijn. (Ik wil een kind zijn.) Het jongetje negeert de pro forma aanmaningen van moeder om meneer met rust te laten. Het laat de kameraden en het speelplein even voor wat ze zijn en promoveert mij een zaligheid lang tot spil van zijn sprookjeswereld. Ik verlies mezelf bijna. Ik verlies mezelf niet. Marja's gezicht. Marja's naam. Vannacht. Het lege huis van mijn vrouw. Nu. Het is voorbij. De jongen waggelt terug naar de zandbak, uitgespeeld en wel. Een pamper knarsend van plezier. "Mooi hé." Zegt ze nietszeggend. Ik kijk haar aan. Ik ken haar. Ik ken haar niet. De dame heeft haar benen gekruist. Iets wat ik mensen van haar leeftijd nooit eerder heb zien doen. En ook haar blik is jong, vergeven van een vreemde zelfzekerheid. "Is er iets, jongeman?" Ja. Ja, er is iets. Ik zit met het gezicht in mijn handen begraven. Ik ween op een bank in een park in de zon in een stad in het bijzijn van een vreemde. Een oude dooraderde hand landt zachtjes op mijn schouders. "Ik zie dat je getrouwd bent?" Ik bekijk mijn ringvinger alsof het de mijne niet is. "Da's toch al iets?" Ze meent het. "Ja." Meen ik terug. "Maar het blijft moeilijk?" Ik knik. "Ik heb één iets geleerd. Iets wat ik al lang wist- of liever: dácht te weten. Maar het volle besef ervan drong pas jaren later tot me door. En hier krijg jij het van mij, gratis en voor niets: rust zonder verlies bestaat niet, mijn jongen." Dit weet ik. Dit weet ik niet. Haar hand wrijft mijn rug warm en het is de meest welkome vrijpostigheid die ik ooit heb ervaren. Haar hand strijkt door mijn haren bij wijze van afscheid. De dame staat op en de dode houten zitting merkt het niet eens. Kijk hoe ze weg schuifelt. De tamme duiven schatten de beweging van haar gezwollen benen perfect in. Ik ben gestopt met huilen. Om het Emmaüs te bereiken moet ik onder de spoorweg waar Marja haar einde koos. Ooit vond Lotte me hier. Totaal verwilderd. Verdwaasd en vol razende details over Marja's hoofd Marja's torso de rakels tussen de wielen de luchtverplaatsing haar vastbeslotenheid haar daad haar schoonheid verhakkeld. Het is mijn eerste spoedopname sinds toen. En mijn eerste oversteek. Ik doe het met de ogen toe. Ik haal het. De tunnel ligt achter me. Het Emmaüs op het einde van de rechte lijn voor me. Ze kennen me in de spoedopname. Ze kennen mijn achternaam, mijn wensen, mijn kredietwaardigheid. Ze weten dat mijn vrouw pas verwittigd moet worden wanneer ik reeds in de lift naar boven zit. Pleisters en pillen en harde matrassen en maten van vroeger en sessies en vroeg gaan slapen. Rust. Een groepssessie. De zoveelste sinds ik een week geleden opgenomen werd. Ik zit naar buiten te staren terwijl Bashir zijn verhaal doet. Ik en Bashir. Bashir en ik. Wij twee, wij kennen elkaar al lang. We delen een lange lijn van identieke diagnoses. Bashir en ik, medicatiemaatjes. Bashir vertelt hoe hij Marja ontmoette in een droom- nu alweer zo'n zestal dagen geleden. En ik kijk door het raam naar waar mijn vrouw woont. Bashir vertelt hoe sterk Marja veranderd was, gelukkig. En ik kijk door het raam naar de spoorwegbrug waar… Bashir vertelt hoe ze hem toevertrouwde dat rust zonder verlies niet bestaat. En ik zie. Ik zie hoe alles prachtig is. Hoe pracht alles is. |