Doorligwonden

En er is licht. Ogen. Een echo groot als de wereld. Een hoorn.
De schacht wijst omhoog naar de blindwitte hemel. Daar is leven. Hoog in het
helle vierkant boven hem, vliegen er twee, drie vogels in grote grillige cirkels. Hij
reikt ernaar. Gaat staan zonder nadenken.
Niets meer te zien.
Vragen in zijn vingertoppen. Aanrakingen. Hij ontwaart een ingewikkeld reliëf,
onleesbaar op zijn voorhoofd. Zijn zwarte jas is egaal ruw geworden, de kraag zo
vochtig dat hij niet rechtop wil staan en de zijden bekleding van de kist
weggesleten. Alsof hij jarenlang heeft liggen woelen. En dit hier zijn aarden
wanden. De minste beroering doet ze afbrokkelen. De zachte donder van gruis op
zwartgelakt hout.
De van de aarde vrijgekochte jongeman kijkt opnieuw naar boven. Zijn pupillen
storten in onder de eigen densiteit.

Elk bestaan verbergt een bestemming, een code van zwaartekracht en
schootsafstand; een te vormen besluit, onvast en wankel als een wolkenhemel; en
eerst en vooral een te stellen daad.
Het paar matzwarte leren schoenen komt op de randen van de kist terecht. De rug
schraagt hij tegen een klamme wand terwijl zijn vingers aan alle kanten grote
happen uit de half bevroren materie klauwen. De bruusk geamputeerde wortels
bieden met tegenzin houvast. De ondergrond toont zich een net zo koppige moeder
als het vlees.
De ene voet van het hout getild. De andere nu. Naar boven toe. Het licht in.
Eerst de ellebogen krabbelend bovengronds, vervolgens de rest van zijn gestel, in
fasen uitgestrekt op het gerijmde gras.
Boven hem een hemel, verraderlijk effen als oud ivoor. En sneeuw vanuit die valse
leegte, de meest speelse aller plagen als welkomstgeschenk. Een zachte ja.
Hij lacht voor het eerst. Tast zijn gelaat af om te bewaren wat lachen was.
Na zolang dat droomloze niets voelt ontdekken bijna als scheppen aan. Dwars
over het grindpad ligt een intacte arduinen zerk. Zijn naam erop in goudglanzende
inkepingen. Sober - twee data, geen verweerde foto om te bewenen. Andere graven
spreken van veel latere jaartallen alsof ze reeds lang vervlogen zijn.
Zijn lichaam moet heel wat ouder zijn dan zijn laatste herinnering. Ook al voelt
het aan als nieuw.
Hij holt de rug. Het gekraak van gewrichten. Zijn twee perfect gespierde vuisten,
vredig in de winterochtend.
Verderop zit een man de palm van zijn hand aan te staren. Een silhouet in een
gifgroene galajurk schuifelt gelaten naar de uitgang van de begraafplaats.
Schaarse bloemboeketten vergaren her en der een laagje poedersneeuw. Straks
vult elke marmeren uitsparing zich met dons. Komt er smeltwater onderin de
kopergroene kelken te staan. Tegen dan heeft hij dit oord alweer verlaten.

Aan de overzijde van de verlaten straat, recht tegenover het park van de doden,
bevindt zich nog steeds dat van de levenden. Twee smeedijzeren poorten die elkaar
in de mond kijken, twee schutskringen waarvan de ene hem als kind
onveranderlijk lokte, en de andere hem steevast een diepe schrik aanjoeg; alsof hij
zich ooit fataal van ingang vergissen zou - toen al een voorgevoel.
Zonder kijken steekt hij de straat over - een kwalijke gewoonte, blijkbaar mee
verrezen. Onder de goede sierboog door, de zachte schaduwen van de slapende
bomen in.

Sneeuwval laat zich niet zomaar horen. Maar hij ondervindt dat wie stil is, wel die
indruk kan krijgen. De revers met twee handen samengepropt op de borst, luistert
hij met ingehouden adem. Het genot van een rilling die zijn rug afritst.
En stemmen op de wind, de muziek van geruzie, iets om op af te gaan.
Hij volgt het versleten asfalt de kunstmatige heuvel op. Zijn nieuwe voeten
verstoren de verse sneeuw, de mechanica van bescheiden plezier.
Minuten duurt het. Pas in de bocht op de top wordt vanachter de dense
aanplanting van wintergroene gewassen het tafereel prijgegeven: twee kinderen
staan over een slee gebogen.
Hun korstondige onenigheid is ondertussen reeds geëvolueerd tot een warm
ingeduffeld overleg. Geen van beiden wil als eerste ondervinden dat het verval net
iets te groot was voor een ritje bergafwaarts, de onderlaag net iets te hard.
De jongeman wordt genegeerd. Misschien zien ze hem niet eens. En dan hoort hij
zichzelf vragen hij of hij eerst mag.
Drie woorden lang klinkt hij hees.
De kinderen keuren hem met de ogen. Hun blik hapert aan de naam op zijn
voorhoofd. Het is de oudste die toezegt, een net niet kwaadaardige verwachting
merkbaar op zijn gelaat; minder kind dan zijn voorkomen tot hiertoe deed
vermoeden.
De jongeman glimlacht voor de tweede maal, bedankt hen beiden met het
onvolgroeide timbre van weleer en neemt plaats. Alle nagels in het sleetje kraken
onder zijn gewicht terwijl hij beleefd een duwtje vraagt. Vervolgens vier handen
op zijn schouderbladen. Twee figuren in de sneeuw beneden. Een zwarte vlek van
engelen aan de einder.
Een duwtje.
En nu pas wordt hij het geheugen. Nu pas de pijn van het eindigen. Nu pas het
niets daarna. Nu pas het hier en nu.

Die droom waaruit ik kwam. Dat gewicht van de lauw geworden waterkruik tegen mijn
rug. Ik dacht dat ik haar lichaam naast me voelde.
Elke ochtend, wanneer de werkelijkheid spiraalsgewijs binnensijpelt, wordt het geheugen
van gisteren vergezeld door een dof ongeloof.

Ik probeer eerst de schakelaar, een halstarrige gewoonte die meer naar wanhoop dan
naar verwachting zweemt. Ik ben al lang vergeten wat de aan- of uitstand was.
Hartkloppingen, plots. Van alleen maar dat droge geklik in het donker - ook al ben ik er
de oorzaak van. Een haastaanval. Te nuchter nog tast ik naar de lucifers die ik vannacht
heb klaargelegd. Om pas na drie tergende pogingen tot het verkrijgen van een
levensvatbare vonk - teveel slaap in de vingers - met wilde, wijdopengesperde ogen de
kamer te kunnen inkijken.
Ik ben alleen.
In het licht van de voorlaatste kaars wordt de bolle plastic zak aan mijn mond krakend
vacuüm getrokken. Langzaam kalmeer ik.

De trap af. Op de treden kraken de aders van kaarsvet onder mijn pantoffels. Achter me
flakkeren de schaduwen de slaapkamer uit. Ik neem ze mee.
Alleen in de keuken heerst het daglicht. Het komt door de vergrendelde deur die op de
lelijk bemoste koer uitgeeft. Ik blaas de kaars uit, schenk een glas in, doe mijn slokdarm
branden en observeer het matte glas waarachter de wereld naar een einde woedt.

Ik vraag me niet langer af hoe zwaar ik zal doorwegen op Zijn schalen. Dat Hij bestaat is
erg genoeg. Dat niets van Zijn toorn gelogen bleek. Het is een schandelijke God die
herinneringen schenkt aan een wezen dat vergeten wil. Die met plagen Zijn schepping
van Zijn glorie overtuigt. Zij, de bekeerlingen, de ketters, de uitverkoren zondaars...- de
massa's zijn naar zijn evenbeeld geschapen.
Niet de mens. Niet ik.
Niet ik.

Vanachter de rolluiken komt al dagen geen geluid meer. Telkens ik de kraan opendraai,
verwacht ik lucht of roest of iets als ongeronnen bloed. Er komt nog altijd water uit.
De voorzienigheid neem ik aan, ook al voelt het als de zoveelste vervloeking.
Hij is waardeloos in eindes.
Ik spook door dit huis en ik wacht. En ik slaap.

Op de keukenvloer kan ik nog moeiteloos de grenzen aangeven van de plas die mooi en
glad als plastic haar hoofd omkranste. Ze liep de hoofdwonde feitelijk pas op nadat de
embolie haar hart had stopgezet. Toch was ik in eerste instantie begaan met het stelpen.
De eerste minuten moet ik nog in de waan verkeerd hebben dat voldoende druk op de
correcte positie heil kon bieden. Niet lang daarna raakten reanimaties en gekus, de
maniërismen van angst en lust onontwarbaar vervlochten. Toen ze ons vonden, hebben
ze haar weggehaald en mij opgenomen. Verkleefd waren we. Onze nachtkledij één en
hetzelfde donkerrood. Ik was hoe dan ook de redding voorbij.
Een kruisteken opdat ze in de hemel is. Een kruisteken om haar daar terug te zien.

Nog geen maand geleden werd ik op straat aangeklampt door een vreemde. Stelde zich
voor als een oude verre vriend van haar. Condoleerde me. Dat zal dan de laatste
geweest zijn aan wie ik het vertellen moest. Het was een nietig voorval. Zeker in het licht
van wat daarna zou komen. Toch denk ik er nog vaak aan terug.

Tijdens de rouw komen ze zo en masse op je af. Ze verwachten je gezicht op mild en je
stem op dankbaar. Het duurt nooit echt lang. Tot het drama in kwestie in de geesten van
de buitenstaanders alweer wat ontbonden is en men meent dat de treurnis stilaan mag
uitdeemsteren. Ze hielden er gauw genoeg mee op maar ik haatte het. Telkens iemand
naar eigen zeggen innig wou deelnemen aan mijn verdriet, heeft het me van streek
gebracht. Iedere keer opnieuw. Wat mijn zoon overkomen was, wekte een agressie op
waar geen vreemde zich mee verbonden mocht wanen. En wat mij overkwam door haar
heengaan, deed me nog veel zieliger voelen dan hoe ik bejegend werd.

Het was een schok om na zolang opnieuw met deze oude wrevel geconfronteerd te
worden. Elke indicatie van slijtage of verzachting was blijkbaar een illusie geweest, een
pretentie. Bij thuiskomst heb ik de zak met haar groene nachtpon uit de kast gehaald -
die waarin ik haar aangetroffen heb. Vier nachten oud, schat ik. Negen jaar en vier
nachten oud.
Het helpt niet wanneer ik haar inadem. Het helpt niet tegen huilen en niet tegen gemis.
Alleen een weinig tegen vergeten.
Ik heb de zak opnieuw dichtgeknoopt. Nooit meer opgeborgen.
En nu ik hem bekijk, hier op de keukentafel, tussen de paternoster en de onaangebroken
bottel spiritus, straalt de inhoud ervan me bijna net zo tastbaar toe als het gebrek
waarvoor haar kleren staan. Alsof ik elke ochtend die eerste ochtend zonder haar
herbeleef.
Voor een keuze gesteld zou ik eerst haar terugwillen en dan pas de zoon die we
verloren.
Zo zwak ben ik. Zo hopeloos.

Kijk. Zelfs in dit broze licht: een kruis op het behangpapier. Het bijbehorende beeld ligt
nog steeds hemelwaarts blikkend in een keukenla, de kerker waarheen ze hem verbande
na de dood van onze jongen.
Misschien is het de drank...maar ik heb er medelijden mee.
Het is een waardeloze Vader die zijn kind tot lijden veroordeelt; een waardeloos
bestaan, hier in deze aangeboren schemer.

Een geluid. Buiten. Geschal dat door alles gaat. Ik vergeet angstig te zijn.
Ik trek het stroeve rolluik omhoog met een kracht die me morgen ontglipt zal zijn. De
zon is nog niet op maar het is al licht.
Een kruisteken omdat het sneeuwt. Een kruisteken om haar terug te mogen zien.
Vreemd om na dagen nachtblindheid de trap te nemen zonder een kaars aan te steken.
In mijn slaapkamer, voor de nu klare spiegel, kleed ik me aan zoals zij dat had gewild.
Ik trek de voordeur dicht zonder aan de sleutel te denken en snuif de buitenlucht in.
Het is weldadig fris.

Met één oog toegeknepen, vind ik er drie. Ze cirkelen op grote hoogte, laag voor hun
doen. Ik wuif naar de vlokken tussen hen in.
Het is stil waar ik me bevind. Slechts enkele zoolafdrukken lopen het park in, sporen van
het soort dat heel binnenkort op uitsterven staat. Het is zwak en treurig van me, maar nu
alles anders wordt, wil ik alleen nog even het oude; mensen zien mensen zijn, de condens
voor de borst laten dansen, een pad doen knerpen.
Bovenop de heuvel, in de oostkant van het kaalgeworden plantsoen, staan drie figuren.
Twee tieners en één oudere gestalte, mager op het zwarte af, gekromd van de kou.
Hun gesprek bereikt me niet. Daarvoor is de afstand te groot.
Wel word ik de pracht gewaar van een slungel die plaatsneemt op een krap sleetje, net
niet jaloers van het cadeau dat de helling voor hem tegoed heeft.
Vooruit.
Eerst onmerkbaar, in schokjes en vervolgens aan kracht winnend, de wind dat het haar
en het dunne pak vangt, het beeld dat scherpstelt, dat dra in zal slaan. Geen oordeel op
aarde belangwekkender en mooier dan dit spel van overgave en adhesie.
Voor me nadert nog een vroege wandelaar. Ik kijk haar niet aan. Nog niet.
Voetstappen. Hout dat door sneeuw snijdt. Het geduldige klapwieken van vleugels.
We geven elkaar een hand. Daarmee begint het. Ik sluit de ogen om haar in te ademen.
Onze zoon nadert. Trager nu. Trager.
En omdat het zo mocht eindigen ben ik bijna blij dat het zo gelopen is.