|
Rome De oude man trekt een gezicht om van het bed los te komen. Een luchtbel schiet door het sediment in zijn schouderbladen - boetedoening voor zijn haast. Dan dreunt de hotelkamer. Twee stappen naar het kind dat niet opkijkt, zich niet lafhartig wegtrekt. De man rukt een handdoek van de stoelleuning op de grond. "Ik zei: laat hen iets om op te rapen. Daar betaal je voor." Hij dreigt al driekwarteeuw, sinds de lagere school hem de melkverdeling toevertrouwde. Deze ene kromme wijsvinger heeft meer volk overtuigd dan Bismarck. De kleine echter, grijnst doofstom. Vroeger smeten ze je daarvoor in het keldergat. Steun zoekend, bijna hangend aan de kapstok bij de deur, moet de oude man opnieuw op bed gaan zitten. "Kom, baas. Dat ik je aankleed." Gele kniebroek hoog. Het blauwe jasje strak geslagen. Dan armpjes hemelwaarts en - morgen mag hij het alleen proberen - traag de knopen dicht tot boven, vlug nog een grote witte pol van de kraag genepen. Beiden kijken zonder aan het weer te denken door het raam. Reumatisch doet nu ook de man een mantel om, te dun voor de maandagse Alpenwind. Hij heeft hoofdpijn. Voor de buitenlucht zijn bloed kan zuiveren, eerst nog wat druppels uit zijn lege blaas - een vertrekkensritueel dat hij nooit ontgroeid is. Met de kinderogen op zijn handen gericht, snoert hij de broek toe. De luster gaat uit. De deur sluit wat stroef voor een hotel van deze status. Over de leuning van de rozenhouten stoel hangt weer mooi de natte handdoek. Terwijl de man zijn blik laat wazig worden op het achterhoofd van de liftjongen, galmt het lobbytoestel tot in de kooi. Eén keer vroeg het kind waarom hij zoveel telefoons krijgt. Eén keer waarom hij ze nooit aanneemt. "Ze zullen de laatste druppel olie uit de grond halen," zei hij toen, alsof hij iemands woorden herhaalde. De jongen geloofde hem meteen. Begrijpen zou hij pas veel later. Beneden krijgen ze een knik van de receptie, rust de hoorn weer op de haak, raakt een portier zijn zwarte pet aan, sluist een draaideur beiden buiten. En naar links gaat het; zuidwaarts, langs een avenue die er, zoals ze gisteren ontdekten, in elke richting eender uitziet. De oude man geniet van de herfst. Hij geniet van de idee dat dit hem apart maakt. Zijn eerste minnares noemde hem de Scandinaaf - geen compliment, toch hoopte hij dat het zou aanslaan - perfect passend bij zijn mossige gemoed. Wel verdomd kil vandaag. Hoewel zijn waardeloze ruggengraat alles onder de knie doet tintelen, probeert hij de tenen tegen het leer te duwen. Ze voelen als kiezels. Een stok zou hem goed doen. Om op te steunen. Om koppig op de vloer te tokken. De jongen loopt meters voorop, gefixeerd op de bovenverdiepingen sinds hij een barbaarse vrouw haar nachtpot zag ledigen. Het pad helt wreed door de boze heuvels eronder, zo weet hij te vertellen. Hoeveel voormiddagen je met kerkbezoeken kunt vullen, is hem een groter raadsel. Hij kijkt achter zich. In het gepiep van de ouwe klinken echo's van zijn eigen astma. Ze kunnen nu elk moment oversteken en een zijstraat richting centrum inslaan. Een kaart is er niet. Wanneer de steegjes te nauw worden, keren ze terug. Bij de eerste voortuin of een spoor van moeheid bij het kind, pakken ze een taxi naar het Vaticaan. Tot dan doen ze alle kerken die ze tegenkomen: telkens wijzerzin door de zijbeuken, tussen de buitenste pilaren en de brandramen; zonder uitleg want gidsen zijn oplichters, zonder commentaar want in Gods huis zwijgt men. Soms miezert het, voelt al die pracht bijna ellendig, maar ze stellen geen eisen. Is er een dienst met koor, dan vind je hen op de achterste rij, handen in de zakken alsof ze chauffeurs van de priester zijn, wordt de hele stad in één akkoord plots meer dan draaglijk. Brasserie Scaevola heeft twee klanten. Pal temidden het groot, verlaten terras, vlak naast de kolenmand ziet de jongen de koude omgeving zinderen. Hij rekent: rap de omelet binnenspelen om het dessert te mogen kiezen. Straks misschien wat bloot in het museum. Twee maal opzichtig geeuwen en ze vertrekken zelfs voor sluitingstijd. De namiddag is gewoonlijk vlugger voorbij omdat de kleine wijzer naar de zes toe valt. De jongen heft voorzichtig de hete thee op. Terwijl hij heel duidelijk voelt waar precies zijn slokdarm loopt, drinkt zijn grootvader water dat hem volledig met kou doordringt. Het is de oude man niet ontgaan hoe de kelner daarnet hun kleren keurde. Het stuwde hem terug naar vroegere instincten. Ruw tast hij door het kapsel van de kleinzoon. Zonder te weten wat hij voelt. Ik wil het nageslacht markeren om het te beschermen. Bekend maken dat iedereen mijn toorn zal kennen wanneer ze mijn bloed treffen. Ik wil de boel onterven. Misschien ben ik jaloers, ergens, omdat deze hier geen armoede zal kennen. Misschien triest omdat ik hem net zo min doorgrond als zijn vader; mijn zoon de idioot, mezelf. Het lijkt onoprecht hoe hij mijn kalmte op jaren imiteert. Deze straten volgen alsof hij weet dat niets ervan werkelijk eeuwig is. Die frons alsof hij door míjn herinneringen waden moet - een familietrek. Schuin achter hen gebeurt het nu. Een kerel, een zwart uniform lacht luidop. Hij verduwt stoelen om het terras te doorkruisen. Aan zijn arm: een vrouw die de oude man aan elders doet denken. Ze heeft gedronken. Klauwend met de vrije arm, botsen haar heupen magnetisch tegen het gietijzer aan. Eén driepootstafel kantelt bijna onder het gewicht. Het grijze, gebeeldhouwde hoofd kijkt weer voor zich uit en buigt dan door, een omen dat de jongen zonder nadenken oppikt. De officier danst een stoel om en juicht. Verder komt het niet. De Scandinaaf vloekt. Hij gaat staan, een paar glasblauwe ogen op het koppel, de wijsvinger als een vishaak op de jongen gericht: "Acht jaar oud en volwassen in vergelijking." De soldaat lacht niet langer. Zijn pose draagt alle kenmerken van een getroffen duellist, een kleuter die zondags uitgedost de blaas geledigd heeft; roerloos opdat de schande zijn laarzen niet zou inzakken. Hierna hoort men zelfs geen ober op de hakken draaien. Maar de ouwe is niet klaar. Hij nadert; een kop als de noordkant van zijn gemoed. Hij grijpt de vuurmand stevig bij de bovenste ring. "Mensen die geen stilte zouden kennen als het in hun oog zou spuwen" - een mompeling, een geheim, haast. Nooit vergeet hij de hondengevechten in zijn oude buurt, de koertjes met de kooien, de nachten in die rusteloze kennel. Hij voelt de pijn bij het loslaten. De pijn is ongelooflijk. Hij weet dat ze alleen maar zal verergeren. En ze keren terug langs heilige steen. De oude man met een servet in de rode hand geklemd, om de andere zin vloekend over zaken waarin hij nooit gelijk zal krijgen. Zijn reisgezel des te stiller onder de waterspuwers. Tegen etenstijd hebben de blaren het onmogelijk gemaakt om een mes vast te houden. Dus prikt hij aardappelen als een landbouwer, nu nog strenger toeziend op de etiquette van het kind. Tussen de overdadige cache-pots en de bladgouden lambrisering hangen geruchten als stofdeeltjes. Russische landadel fluistert vulgair dat niets hier ooit gebeurt. Voor het slapengaan zal de man zakjes aspirine laten brengen. Ook verzoekt hij om een teil naast het bed, een kan klaar water. Het poeder zal van het ergste zeer een afgelegen schrijnen maken. Goddank. Gauw droomt hij dat hij al het echt bestaande heeft ingebeeld. Het land van je kindertijd is er nog. Het werd netjes weggeborgen in relieken groot als schoolgebouwen. Het ligt te drogen tussen Bijbelpagina's op zolder. De lucht van ginds is het gif dat je oud maakt. Lach gerust. Je zal er nooit genoeg om treuren. De oude man schrikt wakker. Hij schokt en bevriest voor hij weet wat er gaande is. Dat geluid…als smeulende drijfriemen in een stookkamer. Allergie heeft de jongen bij de keel. Allergie knijpt hem de luchtpijp toe. De oude man balt laken in zijn vuist. Terwijl de aanval woedt, wordt hij kleiner. Hiermee moet het ergste voorbij zijn - het klinkt beter. Klinkt het beter, ja? We zitten vast wel over de helft. Grootvader telt drie keer van twintig tot nul. Drie keer trager. Alleen bidden doet het gegrom verminderen, de adem bedaren. De jongen gaat stiller woelen. Het rumoer verwijdert zich, wordt een geknevelde man in de aanpalende kamer, een trein onder water. Grootvader likt zijn hand en blaast erop. Hij mag weer slapen, mag weer slapen. Zijn oude lichaam draait zich rechts op de kant en ijlt naar ergens anders. We zitten elk op een kist aan de plakkende tafel. De gasbekkens branden tegen de winter buiten. De gemeenschapskeuken klinkt 's avonds minder kaal. Wij waren als reuzen in dat huis: luid en slaperig en vol van wat ons toekwam. Ik herken hoe ze praatte; ogen neer tot er een punt gemaakt werd. Ze speelt met de kruimels. Ze ziet er geen dag ouder uit sinds ons afscheid. Ik vraag niet waar ze woont. Ze is niet terug, zegt ze. Je hebt me nooit gehad. Ze liegt niet. Het is een oud letsel dat we met de glimlach dragen. Maar nu ze opkijkt, nu ik verder moet, wint toch weer die hoop, die wanhoop haar nog één keer aan te mogen raken. |