Gelukzalige leugens

Buiten is het hard. De zon brandt van heel dichtbij op de schoonheidswedstrijd. Men is ofwel
vrolijk, ofwel bleek. Ik ben te lelijk voor dit weer.
De sproeier aarzelt en ik erger me. Niet zozeer aan de manke leidingen, maar aan de routine
van mijn eigen handelingen. Zelfreiniging...zoals het ovenprogramma.
Wachten tot het grondwater de buizen vult en de kou op mijn adem slaat.
Dan de kraan dichtdraaien, me hardhandig inzepen en met tegenzin spoelen zodat mijn kop
er tot diep in mijn schedel zeer van doet.
Na afloop klappertanden. In het midden van een hittegolf.
De spiegel toont het bekende gelaat- op dit moment perfect beheersbaar, terwijl ik het in
gezelschap niet laten kan om er mijn ziel op te dragen. In gedachten foto's trekken.
Probleemloos de gewilde gevoelens enten op het gelaat van de stille ik achter het glas.
Glimlachen doe je door de mondhoeken te krullen. Lachen door de tanden te tonen.
Schateren door de bek te openen. En terug gewoon, neutraal, doods.
Twee vingers trekken de kaak naar beneden. Eyeliner wordt aangebracht. De kapotgepulkte
lippen tuiten. Wat glos erop. Beetje blush op de schuwe jukbeenderen. Beetje zonnebrand in
de nek. Ik zoek, maar zie geen uitslag meer tussen mijn schouderbladen.
De andere redenen om nooit meer buiten te komen, die merk ik maar al te goed. Had ik het
geld en het lef; dan liet ik er meteen iets aan veranderen. Want binnenkort is het te laat, lees
ik mijn leeftijd af van het pijltje op de weegschaal.
Heel diep zuchten en geen verandering voelen. De naakte schouders ophalen. Had ik het lef,
dan sneed ik er zelf in. Maakte ik er meteen een einde aan.
"Denk aan Dresden," zou moeder zeggen. Maar denken aan Dresden werkt niet. Te lang
geleden. Te veraf. Te vergezocht.
Kom kom nu...het eczeem is weggetrokken en ik mag niet klagen.
Niet klagen.
Ik pak het rokje en hou het voor mijn onderlichaam. In de winkel stond het me nochtans zo
beeldig. Maar toen was het winter, had ik laarzen aan. Nu moet ik nylonkousen dragen in
lage hieltjes, wat met knieën als de mijne een zonde tegen de schoonheid betekent.
Bovendien was híj het, die de kleuren zo mooi vond. Terwijl ík twijfelde. Omdat ik tóen al
wist dat hij soms loog over dat soort zaken.
Het duurt een vol kwartier eer ik besluit om het aan te houden en een naar gevoel me vertelt
dat dit de laatste dag is dat ik het dragen zal; en uiteindelijk is het fatalisme, níet gelatenheid
die me finaal de deur uitduwt, de helle buitenwereld in; zo, mét die rok dus, mét kousen, mét
het voornemen om deze dag nu eens níet volledig te versmijten aan wat voorbij is.

In het trappenhuis had ik een verfrissing verwacht na de potdichte flat; maar de openstaande
ramen verwelkomen enkel een massieve windstilte die zich vermengt met het huisvuil op de
overloop. Na een diepzeeduik van drie verdiepingen de voordeur bereiken, met longen die
op imploderen staan. Op straat herademen als onder een brandlaken. Proficiat: van
gefatsoeneerd naar niet om aan te zien in kop twee minuten.
Om mijn aarzeling te verbergen rommel ik in mijn handtas. Ik wil eigenlijk terug. Naar het lijk
dat boven rot, dat onwaarschijnlijk onbelangrijk geheim. Ik wil opnieuw stilletjes gaan
ontbinden maar de zelfpijniging van een tochtje door de stad weegt op één of andere manier
zwaarder door dan weer een dag in bed. Dus straf ik mezelf bij elke stap voorwaarts. Ik
straf mezelf.
Het gaat. Achter de eerste hoek is een levensgrote foto gespannen, ontdaan van alle leven.
Niets beweegt behalve ik. Het beton is aan de zombies, het enige lawaai dat van mijn hakken
op een stoep die net niet smelt, peilend naar een streepje schaduw, een perspectief om het
desolate draaglijk te maken. Drie huizenblokken lang geen ziel. Tot ik weer een andere hoek
rond, en in het zicht van het park herinnerd word aan dat ene onvermijdelijke ongemak van
elke stad: de ander.
Ze klonteren samen. Altijd. De kinderen, de paartjes, de halve atleten, de honden die
stikkapot de tong tonen, en altijd één of twee eenzaten die ostentatief gelukkig zitten te
wezen; één groot heidens ritueel om de liefde te vieren, de vruchtbaarheid, de zomer, elkaar,
zichzelf en de eigen heerlijke bewegingsvrijheid. Ik word in een dwangbuis gehesen.
Eventuele zweetcirkels worden reële redenen om de oksels te verbergen. En hoe langer ik de
grond inkijk, hoe moeilijker het wordt om de vrolijkheid in de smoel te staren.
Een bal kletst net niet tegen mijn hielen. Een sorry die ik wegwuif. Iemand die lacht. Die me
uitlacht. Een vol terras.
Het reactievermogen van een randgeval. Maar wél indrukken, wél uitdagingen, wél
regelrechte aanvallen.
Ik kijk naar links omdat het hier levensgevaarlijk is. Geen waarschuwing. Gegrom. Het trage
monotone van een zware motor. Ik ben onzichtbaar. Een lege bus schuift de witte strepen
op. "Stelplaats" lees ik. De zalige geur van diesel voert me af. Naar een koude ochtend aan
de start van een skireis. Uitlaatgassen die op de vertrekplaats als warme mist rond onze
enkels hingen. Het begin van iets. De nog onontluisterde verwachtingen van wat komen zou.
De spoken. Spoken.
Ik steek over.

In de lokettenzaal van het postkantoor echoot het ongeduld ongezellig tegen de hoge ramen.
Ik tel een dertigtal ruggen. Enkele mannen kijken om en weer voor zich. 'Wat daar nu
binnenwandelt', zie ik de bedienden denken. Van puur ongeluk kies ik een rij uit die muurvast
zit. Ik smelt bijna, span op, en beeld me in dat ik suiker nodig heb, chocolade.
Vreemd is het. In dit gebouw moet ik om redenen die me zelf ook wat schimmig zijn, altijd
opnieuw denken aan wat voor schade een springtuig hier zou aanrichten. Ik vraag me af wat
er in welk lichaamsdeel zou blijven steken, en wie zich op wie zou werpen, en hoe ikzelf op
dat moment van heldenmoed en opoffering mijn kansen zou verkwanselen. En ik schep
plezier in dat vuurwerk van scherven, bevrijding en resten ambtenarij. Dat Dresden…
Een oven is het al. Langs de binnenkant van mijn dijen kriebelen er druppels naar beneden.
Ik verbijt de jeuk en beef terwijl ik de brief opdiep. Omdat het met solliciteren te maken
heeft, ben ik dubbel zo onaangepast aan de vereisten die de drukte aan me stelt. Ik wuif met
de enveloppe om de zenuwen te verbergen. De waaier van de zoveelste kans.
Wat koelte.
Een reflex. Zonder nadenken speur ik naar de oorzaak van enige opschudding in de uiterste
rij rechts. Geëxcuseer. Geschuifel. Een kaalkop dringt naar voren tussen de transpiratie en de
zonnebrandolie. Hij keert zich naar de zaal. Zijn kop is vriendelijker dan zijn stierennek deed
vermoeden.
"Sleutel gevonden! Hier voor de deur."
Zijn blik gaat de zaal rond. Ik kijk naar de tegelvloer voor hij ook mij aankijkt.
"Iemand een sleutel verloren?"
Niemand. Een paar keer luidop neen en voor de rest veel stilzwijgen.
Maar de kerel houdt vol, vraagt nogmaals "Iemand?" en maakt dat ik door
plaatsvervangende schaamte overmand word. Hoewel er niets aan de hand is en dit
volkomen normaal is en ik dus helemaal geen reden heb tot blozen.
De situatie op zich volstaat, blijkbaar. Dit gedeelde lot van aangesproken worden en niet
uitverkoren zijn doet me instorten. Toch val ik niet, noch beweeg ik ook maar één pees
waarmee de aandacht zou kunnen getrokken worden. Enkel mijn gezichtsspieren willen niet
mee. Dus klem ik mijn kaken zo hard op elkaar dat ik mijn tanden tot vannacht zal voelen
schrijnen.
Nu pas, wanneer iedereen alleen nog maar geïnteresseerd is in met rust gelaten worden,
deponeert de man de sleutel bij een bediende, uit hij een niet eens teleurgesteld "Oké", en
excuseert hij zich weer een weg naar buiten.
Nog zes voor me. Nog drie. Nog één. Mijn beurt. Ik betaal voor mijn aangetekend schrijven
en iedereen hier ruikt de geur die ik afgeef. Ik hef een arm op om het weinige wisselgeld uit
de schuif te plukken en de bediende ziet het scharminkel dat ik nu ook in het gewapend glas
aanschouw. Ik haast me naar de uitgang toe en mijn handen laten bleke vlekken damp achter
op de plastic balie. Buiten voelt als binnen aan en ik koester niet de minste hoop dat ik van
dit gedoe meer mag verwachten dan een zakelijke respons waaruit voornamelijk de 'helaas'
mij zal bijblijven. Ik wandel alleen maar weg om hier niet te blijven staan.

'Woensdag', denk ik. Het is woensdag, vandaag, maar dat wil ik niet ten volle beseffen.
Want voor ik het weet overweeg ik het nog.
Op woensdagmiddag eet hij bij zijn ouders. Vaste afspraak aan vader en moeders tafel met
alle vier de broers en alle vier de vriendinnen. Lerarenfamilie. Kreeg ik altijd het schijt van.
De ouders vielen mee maar van de broers kreeg ik de kriebels en zoals ik het me herinner
heeft geen enkele vriendin ooit spontaan het woord tot me gericht. Vreselijk. Maar ze wisten
dat ik toch niets anders te doen had. En ook híj wou op woensdag nooit geen nee horen.
Dus ik mee, zonder pardon.
Wat ik er nu niet voor zou geven, voor nog één keer zo'n dwaze onenigheid. Zelfs als er
geschreeuwd werd, zelfs als hij met dingen smeet was het de vent van mijn leven. Dat heb je
maar één keer. Maar één keer...

Ik mis hem. In alles wat ik doe. Ik mis hem en hij is er niet. Dus mag het. Ook al zal het mijn
gemis alleen maar vergeren. Ook al weet ik hoe zwak en dwaas en ziek het is. Ik wil het. Ik
heb het nodig.
Het is hard.
Het voelt alsof ik het omgaan met het leven zelf verleerd heb. Ik kijk overal tegenop. Tegen
het slapengaan wanneer het laat wordt. Tegen het opstaan wanneer de wekker gaat. Elke
man, elke vrouw, elk godvergeten kind kan me klein doen voelen. Want deze middelmatige
buitenkant omvat geen verborgen schoonheid, zoals de sprookjes doen vermoeden. Alleen
maar laag onder laag van dezelfde grauwheid die ik in de andere sukkelaars zie. En ik gruw
van het feit dat niemand mij verkiest boven alle anderen. Zelfs ikzelf niet.
Toen híj zei dat ik mooi was. Dan geloofde ik hem. Dan voelde ik dat. Dan wás ik mooi. Een
prachtige leugen. Zoals misschien elk geluk, elke zomer. Gewoon een kwestie van geloven.

Nu ik zijn straat betreed, schrik ik ervan hoeveel heviger het gemis me nog kan overvallen.
Dit is de eerste keer sinds…
Ik beef hoewel niemand me ziet en hij kilometers ver weg is. Mijn naam staat nog op de
deurbel. Ik mis hem. Het doet raar om op deze plek weer in de tas te reiken. Alsof ik hier
thuis ben en slechts één lange, harde nacht ben weggeweest. Ik tast maar ik voel niets. En
tegelijk voel ik alles. Ik zoek. Verwoed. Het beven wordt schudden. Het klappertanden. De
tranen. De instorting. Het lelijke.
"Denk aan Dresden", zeg ik. "Denk aan Dresden," maar niets voelt erger dan ik nu, hier, op
dit moment. Daar ben ik zeker van.
Ik weet waar zijn sleutel te halen is, maar ik wil niet. Ik kan niet. Ik moet missen. Ik moet
hem missen. Al de rest heb ik mezelf wijsgemaakt. Al die...al die lelijke, lelijke leugens.